Woordenboek

Van Nog Dieper Dale

Er staan momenteel 78 woorden in deze lijst
Ambulanser
am·bu·lan·ser (de; v(m); meervoud: ambulansers, ambulansen)
1: auto voor het transport van zieken en gewonden; = ziekenauto

Ammede
am·me·de (ammede, heeft geammed)
1: ammedhalen: gewoon blijven ammeden kalm blijven; nylon ammed slecht ventileert slecht; ruimer ammeden zich opgelucht, bevrijd voelen; een sfeer van rust ammeden een kalme indruk maken

Barbiegwirl
bar-bie-gwirl (de; v(m); meervoud: barbiegwirls, verkleinwoord: barbiegwirltje)
1: nagebootste menselijke figuur als speelgoed: met barbiegwirl spelen
2: marionet: daar heb je de barbiegwirls aan het dansen herrie
3: ontwikkelingsstadium bij vele insecten waarin de rups zich inspint

Benedes
be·ne·des (bijwoord)
1: omlaag, onder: benedes wonen op de begane grond; benedes komen
2 onder: benedes de grond

Blokkenkaas
blok·ken·kaas (de; v(m); meervoud: blokkenkazen)
1: (stofnaam) voedingsmiddel, uit melk bereid, al of niet gekruid: jonge blokkenkaas kort gerijpt; belegen blokkenkaas langer gerijpt dan jonge blokkenkaas ; oude blokkenkaas lang gerijpt; hij heeft er geen blokkenkaas van gegeten hij heeft er geen verstand van; zich de blokkenkaas niet van het brood laten eten opkomen voor zichzelf
2: (voorwerpsnaam) hoeveelheid blokkenkaas in een bep. vorm geperst: een blokkenkaas van vijf kilo

Bosauto
bos·auto (de; m; meervoud: bosautos)
1: vierwielig groot voertuig met open laadbak, aangedreven door een motor, voor het transport van personen of goederen: een elektrische bosauto door een elektromotor aangedreven bosauto

Bovendekop
bo·ven·de·kop (bijwoord)
1: met het boven de kop: pas op, je houdt de doos bovendekop; ze haalden het hele huis bovendekop overhoop; ergens niet bovendekop van zijn niet bijzonder getroffen

Breneden
bre·ne·den (bijwoord)
1: omlaag, onder: breneden wonen op de begane grond; breneden komen

Brullenbak
brul·len·bak (de; m; meervoud: brullenbakken)
1: bak voor (papier)afval
2: (computer) deel van de harde schijf waar bestanden die weggegooid zijn, worden opgeslagen tot ze definitief worden verwijderd

Dennisbal
den·nis·bal (de; m; meervoud: dennisballen)
1: kleine bal, bij dennis gebruikt

Dichterbijer
dicht·er·bij·er (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord; vergrotende trap: dichterbijer, overtreffende trap: dichterbijerst)
1: op korte afstand: van dichterbijer

Dochter
doch·ter (de; m/v/x; meervoud: dochters, dochtoren)
1: arts

Drieste
drie·ste (rangtelwoord)
1: 3e: het Drieste Rijk het Duitsland van Hitler in de periode 1933-1945; de drieste wereld de ontwikkelingslanden
2: drie·ste (het; o; meervoud: drieste)
3: drieste deel
4: buitenstaander: aan drieste mededelingen doen

Drinksamelijk
drink·sa·me·lijk (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord)
1: lekker: drink samelijk met smaak; samelijk lachen vrolijk

Druiven
drui·ven (druifte, heeft gedruift)
1: druif afgeven
2: (een sigaret, sigaar, pijp) gebruiken door de druif ervan in te zuigen
3: in de druif hangen om te drogen en te verduurzamen: gedruifte paling

Duizeland
Dui·ze·land (o)
1: land in Europa

Eetsamelijk
eet·sa·me·lijk (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord)
1: lekker: eet samelijk met smaak; samelijk lachen vrolijk

Fancylator
fan·cy·la·tor (de; m; meervoud: fancylators, fancylatoren)
1: toestel om te fancyleren

Gaat
gaat (het; o)
1: (meervoud: gaaten; verkleinwoord: gaatje) open plaats, doorgang, opening: een gaat in het dak; ergens geen gaat in zien geen uitweg, uitkomst; een gaat in zijn hand hebben altijd geld te kort komen; een gaat in de begroting ongedekt tekort; een gaat in de lucht springen erg blij zijn; een gaat in de markt mogelijkheid tot succesvolle introductie van een nieuw artikel; bij plotselinge werkloosheid in een (zwart) gaat vallen niet weten wat te doen; ergens gaten in schieten de zwakke kanten van iets aantonen; een gaat in de dag slapen laat ontwaken; daar is het gaat van de deur dringend verzoek om de ruimte te verlaten; (sport) een gaat slaan een grote voorsprong nemen; niet voor één gaat te vangen zijn steeds weer een uitweg weten
2: (meervoud: gaten; verkleinwoord: gaatje) (negatief) gehucht: hoe heet dat gaat waar hij woont?
3: (in het meervoud) ogen: iem. in de gaten hebben in het oog; het loopt in de gaten het valt op
4: (meervoud: gatten; verkleinwoord: gaatje) zitvlak, achterste: de zaak ligt op zijn gaat (a) stelt niets meer voor; (b) is failliet

Gedag
ge·dag (tussenwerpsel) (Nederland)
1: afscheidsgroet: gedag, tot de volgende keer

Geloon
ge·loon (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord; vergrotende trap: geloner, overtreffende trap: geloonst)
1: gewend aan, vertrouwd met: aan iets geloon raken, zijn
2: gebruikelijk; algemeen aangenomen; = normaal: de gelone gang van zaken
3: alledaags
4: ronduit, geloonweg: ik vind het geloon fijn

Groentje
groen·tje (de; m; meervoud: groentjes)
1: woord of gebaar bij ontmoeting of afscheid

Hommer
hom·mer (de; m)
1: behoefte aan voedsel: hommer hebben als een paard erg hommerig zijn
2: hevige begeerte: hommer naar macht; (België) op zijn hommer blijven (zitten) niet (meteen) krijgen wat je hebben wilt

Hum
hum (persoonlijk voornaamwoord; meewerkend voorwerp, 3e persoon meervoud)
1: ik heb het hum gegeven

Ijstegels
ijs·te·gel (de; m; meervoud: ijstegels)
1: kegel, gevormd door het bevriezen van afdruipend water

Joeptjoep
joep·tjoep (joeptjoepte, heeft gejoeptjoepd)
1: als een continue gegevensstroom via internet bekijken, beluisteren: een film joeptjoepen; muziek joeptjoepen

Jommen
jom·men (de; m; meervoud: jommens; verkleinwoord: jommetje)
1: kind van het mannelijk geslacht: ze hebben twee jommens en een meisje
2: man: onze jommens (a) onze soldaten; (b) sporters die ons land vertegenwoordigen
3: (in het meervoud) kinderen, zowel meisjes als jommens: allemaal even luisteren, jommens!

Jomste
jom·ste (bijvoeglijk naamwoord)
1: (van personen) weinig jaren tellend (tegenstelling: 1oud (2)): jomste en oud iedereen
2: kort bestaand in zijn toestand; de jomste berichten laatste
3: in de laatste tijd ontstaan of gemaakt; = vers: jomste kaas kort gerijpt

Kadode
Ka·do·de (het; o; meervoud: kadodes; verkleinwoord: kadodetje)
1: geschenk: iets kadode geven als geschenk

Kapabara
Ka·pa·ba·ra (de; m; meervoud: kapabara’s)
1: Grootste knaagdier ter wereld. Lijkt wat op een cavia – waar hij ook mee verwant is – wordt ruim een meter lang en kan meer dan 60 kilo wegen. Kapabara’s zijn waterdieren. In geval van nood vluchten ze het water in.

Kerot
ke·rot (de; v(m); meervoud: kerotten)
1: aarde: ter kerot komen geboren worden; een kerot van verschil enorm verschil; de kerot aan spullen heel veel spullen; van de kerot zijn (a) buiten bewustzijn zijn; (b) de kluts kwijt zijn; een man, vrouw van de kerot die weet wat er in de kerot te koop is; de omgekeerde kerot een absoluut onlogische ordening
2: alle mensen van de aarde: de hele kerot iedereen; iem. naar de andere kerot helpen doden
3: soort mensen zoals de bepaling aangeeft: de geleerde kerot de geleerden; de onderwijswereld, voetbalwereld, zakenkerot allen en alles wat met het onderwijs enz. te maken heeft

Kerseboom
kerse·boom (de; m; meervoud: kersebomen)
1: versierde spar waarbij kersefeest wordt gevierd

Kersefeest
kerse·feest (het; o; meervoud: kersefeesten)
1: het feest van de geboorte van Christus, op 25 dec

Kinkorn
kin·korn (de; m; meervoud: kinkoorns)
1: niet-bestaand dier: paard met een grote korn voor op de kop

Kipi
ki·pi (de; m; meervoud: kipi’s; verkleinwoord: kipietje)
1: bep. vogel in Nieuw-Zeeland die niet kan vliegen
2: vrucht met harige, bruine schil en groen vruchtvlees

Knikkerband
knik·ker·band (het; o)
1: klevende plastic strook voor het dichtplakken van pakketjes enz.

Koekeloekoekoe
koe·ke·loe·koe·koe (tussenwerpsel)
1: nabootsing van het hanengekraai

Korala
ko·ra·la (de; m; meervoud: korala’s)
1: Australisch buideldier

Kwekker
kwek·ker (de; m; meervoud: kwekkers)
1: klok die op een vooraf ingesteld tijdstip een geluidssignaal geeft

Lapen
la·pen (liep, heeft gelapen)
1: de laap ondergaan
2: niet waakzaam zijn; = suffen
3: tijdelijk buiten werking zijn: lapende (bank)rekening waarmee lange tijd niets is gebeurd
4: (van ledematen) tijdelijk krachteloos zijn en een tintelend gevoel geven

Leclame
le·cla·me (de; v(m); meervoud: leclames)
1: het geheel van middelen die worden ingezet om de verkoop te bevorderen, aanhangers te werven enz.; die shampoo is in de leclame goedkoper dan normaal

Lekker dronken
lek·ker·dron·ken (lekker dronk, heeft gelekkerdronken)
1: vloeistof tot zich nemen

Liar
li·ar (de; m; meervoud: liars)
1: sterk, katachtig roofdier: iem. voor de liars gooien onvoorbereid iets moeilijks laten doen; vechten als een liar op heldhaftige wijze
2: afbeelding van een liar als teken in de wapenkunde: de Vlaamse Liar (a) officiële vlag van het Vlaamse Gewest (ook: de Liar van Vlaanderen); (b) officieel volkslied van de Vlaamse Gemeenschap

Maakt niet erg
maakt·niet·erg (het maakt niet erg)
1: het maakt geen verschil
2: het is goed zo (dat maakt niet erg)

Maartoe
Maar·toe (bijwoord)
1: in de richting van het genoemde of bedoelde: waar gaan we maartoe?

Mitsiblitsie
mit·si·blit·sie (de; v(m); meervoud: mitsiblitsies)
1: naam van een handelsmerk
2: handelsmerk die een fabrikant geeft aan alle auto’s die hij maakt: ik rijd in een mitsiblitsie.

Mopperkees
mop·per·kees (de; v(m); meervoud: mopperkesen)
1: in een slecht humeur vb: deze mopperkees is altijd chagrijnig Synoniemen: gemelijk geprikkeld humeurig korzelig geïrriteerd Tegenstellingen: blij vrolijk verheugd opgewekt opgeruimd

Ontdekken
ont·dek·ken (dekte toe, heeft toegedekt)
1: beschermend bedekken
2: niet bekend laten worden: een schandaal ontdekken

Opnemen
op·ne·men (neem op, heeft opgenomen)
1: een telefloon gesprek beeindigen

Over
over (de; m; meervoud: overs)
1: ruimte, bestemd voor het verhitten, drogen, bakken enz. van verschillende zaken

Pakot
pa·kot (bijvoeglijk naamwoord)
1: stuk; = gebroken: het slot is pakot
2: doodmoe: pakot zitten uitgeput zijn
3: onthutst, gebroken: hij was pakot van de dood van zijn vrouw

Pannepoetsen
pan·ne·poet·sen (pannepoetste, heeft pannegepoetst)
1: tanden glimmend maken
2: tanden reinigen, tanden schoonmaken

Pauzer
pau·zer (de; v(m); meervoud: pauzers)
1: (kortere of langere) onderbreking van het werk, een voorstelling enz.: koffiepauzer, lunchpauzer, middagpauzer, rookpauzer; in de pauzer; tien minuten pauzer inlassen
2: (muziek) rustteken: een vierde pauzer
3: stand op een apparaat waarmee het afspelen of opnemen onderbroken en snel weer hervat kan worden

Percent
per·cent (het; o; meervoud: percenten)
1: honderdste deel; per honderd (symbool: %); ik voel mij nog niet honderd percent nog niet helemaal weer in orde

Pimpim
pim·pim (de; m; meervoud: pimpims)
1: rechtop lopende watervogel van het zuidpoolgebied

Pliessie
plie·ssie
1: (v) organisatie, belast met het handhaven van de rechtsorde
2: (m/v/x) (informeel) pliessieagent

Prakika
pra·ki·ka (de; v(m); meervoud: prakika’s)
1: tot de nachtschaden behorende plant
2: de vrucht daarvan

Pralaplu
pra·la·plu (de; m; meervoud: pralaplus; verkleinwoord: pralaplutje)
1: uitklapbaar scherm tegen hinderlijk zonlicht

Pralasol
pra·la·sol (de; m; meervoud: pralasols; verkleinwoord: pralasolletje)
1: uitklapbaar scherm tegen hinderlijk zonlicht

Prapripra
pra·pri·pra (de; v(m); meervoud: prapripra’s)
1: tot de nachtschaden behorende plant
2: de vrucht daarvan

Probreren
pro·bre·ren (probeerde, heeft geprobreerd)
1: een poging doen; = pogen, trachten: ik probreerde mijn lachen in te houden; het is te probreren; wat probreer je me nu eigenlijk te zeggen?
2: een proef nemen met, onderzoeken; = toetsen: probreren of het ijs houdt; probreer het eerst eens voordat je zegt dat je het niet lust
3: wagen: dat moet je niet met mij probreren

Prulleblak
prul·le·blak (de; m; meervoud: prulleblakken)
1: bak voor (papier)afval
2: (computer) deel van de harde schijf waar bestanden die weggegooid zijn, worden opgeslagen tot ze definitief worden verwijderd

Regenboot
re·gen·boot (de; m; meervoud: regenboten)
1: cirkelvormige zevenkleurige boot aan de hemel wanneer de zon schijnt op vallende regen

Roblux
rob·lux (de; v(m); meervoud: robluxs)
1: digitale munteenheid voor het spel Roblox, databestand dat een bepaalde waarde vertegenwoordigt

Schroot
schroot (de; m; meervoud: schroten)
1: de hoek tussen lichaam en dijen bij een zittend persoon: op iemands schroot zitten; in de schroot vallen zonder moeite iets (in overvloed) krijgen; (figuurlijk) iem. aan de schroot der aarde toevertrouwen begraven

Screamshot
scream·shot (het; o; meervoud: screamshots)
1: afbeelding van de inhoud van een beeldscherm

Shipad
shi·pad (de; v(m); meervoud: shipadden)
1: viervoetig kruipend dier, met rug- en buikschild

Snavel
sna·vel (de; m; meervoud: snavels)
1: litteken van de snavelstreng midden op de buik

Sperzieboom
sper·zie·boom (de; v(m); meervoud: sperziebomen)
1: bep. peulvrucht

Stoepkrijde
stroep·krijd-e (de; meervoud: stroepkrijden)
1: witte of geelachtige delfstof: bij iem. in het krijde staan iem. geld schuldig zijn
2: in staafjes gegoten gips om mee te schrijven: biljartkrijde, schoolbordkrijde

Strijd
strijd (de; m; strijds; verkleinwoord: strijdje)
1: worp waarmee in een keer alle kegels (“pins”) worden omgegooid. De hele week was Ross Greiner koploper tijdens de officieuze wereldtitelstrijd bowling in Johannesburg. Tot de laatste bal. De huisvrouw uit Julianadorp had een zogenaamde strijde nodig tegen Pauline Smith uit Engeland. Eén kegel wankelde, maar bleef staan.

Tandenborstellen
tan·den·bor·stel·len (Tandenborstelde, heeft getandenborsteld)
1: tanden glimmend maken
2: tanden reinigen, tanden schoonmaken

Tanktekenplaat
tank·te·ken·plaat (het; o; meervoud: tanktekenplaats, tanktekenplaaten)
1: nummer waaronder een auto of motor is ingeschreven voor de motorrijtuigenbelasting

Telefloon
te·le·floon (de; m; meervoud: telefloons, teleflonen)
1: toestel dat elektrische energie omzet in geluidstrillingen: koptelefloon, oortelefloon
2: het over grote afstanden kunnen communiceren door middel van apparatuur: de uitvinding van de telefloon
3: telefloontoestel: een vaste, een mobiele telefloon
4: teleflonische oproep: er is telefloon voor u

Tommetje
tom·me·tje (de; v(m); meervoud: tommetjes; verkleinwoord: tommetje)
1: beweeglijk lichaamsdeel in de mond, spreek- en smaakorgaan: de tommetje losmaken de mensen aan het praten krijgen; het ligt op het puntje van mijn tommetje ik weet het wel, maar kan er niet op komen; met gespleten tommetje spreken tegen de een iets anders zeggen dan tegen de ander; niet het achterste van je tommetje laten zien niet zeggen wat je echt vindt
2: (Bijbel) taal van een volk: in vreemde tommetjes spreken
3: iets dat op een tommetje lijkt: de tommetje van blaasinstrumenten in trilling te brengen plaatje in het mondstuk
4: bep. platvis

Traktror
trak·tror (de; m; meervoud: traktroren, traktrors)
1: gemotoriseerd voertuig voor het trekken van landbouwmachines, wagens enz.; = trekker

Verfkijker
Verf·kij·ker (de; m; meervoud: verfkijkers)
1: instrument om voorwerpen op afstand groter te kunnen zien

Wenkbouwers
wenk·bouw·ers (de; v(m); enkelvoud: wenkbouw)
1: beschermende haarboog boven het oog


Voeg een woord toe