Woordenboek
Van Nog Dieper Dale
Er staan momenteel 78 woorden in deze lijst
Ambulanser
am·bu·lan·ser (de; v(m); meervoud: ambulansers, ambulansen)
1: auto voor het transport van zieken en gewonden; = ziekenauto
1: auto voor het transport van zieken en gewonden; = ziekenauto
Ammede
am·me·de (ammede, heeft geammed)
1: ammedhalen: gewoon blijven ammeden kalm blijven; nylon ammed slecht ventileert slecht; ruimer ammeden zich opgelucht, bevrijd voelen; een sfeer van rust ammeden een kalme indruk maken
1: ammedhalen: gewoon blijven ammeden kalm blijven; nylon ammed slecht ventileert slecht; ruimer ammeden zich opgelucht, bevrijd voelen; een sfeer van rust ammeden een kalme indruk maken
Barbiegwirl
bar-bie-gwirl (de; v(m); meervoud: barbiegwirls, verkleinwoord: barbiegwirltje)
1: nagebootste menselijke figuur als speelgoed: met barbiegwirl spelen
2: marionet: daar heb je de barbiegwirls aan het dansen herrie
3: ontwikkelingsstadium bij vele insecten waarin de rups zich inspint
1: nagebootste menselijke figuur als speelgoed: met barbiegwirl spelen
2: marionet: daar heb je de barbiegwirls aan het dansen herrie
3: ontwikkelingsstadium bij vele insecten waarin de rups zich inspint
Benedes
be·ne·des (bijwoord)
1: omlaag, onder: benedes wonen op de begane grond; benedes komen
2 onder: benedes de grond
1: omlaag, onder: benedes wonen op de begane grond; benedes komen
2 onder: benedes de grond
Blokkenkaas
blok·ken·kaas (de; v(m); meervoud: blokkenkazen)
1: (stofnaam) voedingsmiddel, uit melk bereid, al of niet gekruid: jonge blokkenkaas kort gerijpt; belegen blokkenkaas langer gerijpt dan jonge blokkenkaas ; oude blokkenkaas lang gerijpt; hij heeft er geen blokkenkaas van gegeten hij heeft er geen verstand van; zich de blokkenkaas niet van het brood laten eten opkomen voor zichzelf
2: (voorwerpsnaam) hoeveelheid blokkenkaas in een bep. vorm geperst: een blokkenkaas van vijf kilo
1: (stofnaam) voedingsmiddel, uit melk bereid, al of niet gekruid: jonge blokkenkaas kort gerijpt; belegen blokkenkaas langer gerijpt dan jonge blokkenkaas ; oude blokkenkaas lang gerijpt; hij heeft er geen blokkenkaas van gegeten hij heeft er geen verstand van; zich de blokkenkaas niet van het brood laten eten opkomen voor zichzelf
2: (voorwerpsnaam) hoeveelheid blokkenkaas in een bep. vorm geperst: een blokkenkaas van vijf kilo
Bosauto
bos·auto (de; m; meervoud: bosautos)
1: vierwielig groot voertuig met open laadbak, aangedreven door een motor, voor het transport van personen of goederen: een elektrische bosauto door een elektromotor aangedreven bosauto
1: vierwielig groot voertuig met open laadbak, aangedreven door een motor, voor het transport van personen of goederen: een elektrische bosauto door een elektromotor aangedreven bosauto
Bovendekop
bo·ven·de·kop (bijwoord)
1: met het boven de kop: pas op, je houdt de doos bovendekop; ze haalden het hele huis bovendekop overhoop; ergens niet bovendekop van zijn niet bijzonder getroffen
1: met het boven de kop: pas op, je houdt de doos bovendekop; ze haalden het hele huis bovendekop overhoop; ergens niet bovendekop van zijn niet bijzonder getroffen
Brullenbak
brul·len·bak (de; m; meervoud: brullenbakken)
1: bak voor (papier)afval
2: (computer) deel van de harde schijf waar bestanden die weggegooid zijn, worden opgeslagen tot ze definitief worden verwijderd
1: bak voor (papier)afval
2: (computer) deel van de harde schijf waar bestanden die weggegooid zijn, worden opgeslagen tot ze definitief worden verwijderd
Dichterbijer
dicht·er·bij·er (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord; vergrotende trap: dichterbijer, overtreffende trap: dichterbijerst)
1: op korte afstand: van dichterbijer
1: op korte afstand: van dichterbijer
Drieste
drie·ste (rangtelwoord)
1: 3e: het Drieste Rijk het Duitsland van Hitler in de periode 1933-1945; de drieste wereld de ontwikkelingslanden
2: drie·ste (het; o; meervoud: drieste)
3: drieste deel
4: buitenstaander: aan drieste mededelingen doen
1: 3e: het Drieste Rijk het Duitsland van Hitler in de periode 1933-1945; de drieste wereld de ontwikkelingslanden
2: drie·ste (het; o; meervoud: drieste)
3: drieste deel
4: buitenstaander: aan drieste mededelingen doen
Drinksamelijk
drink·sa·me·lijk (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord)
1: lekker: drink samelijk met smaak; samelijk lachen vrolijk
1: lekker: drink samelijk met smaak; samelijk lachen vrolijk
Druiven
drui·ven (druifte, heeft gedruift)
1: druif afgeven
2: (een sigaret, sigaar, pijp) gebruiken door de druif ervan in te zuigen
3: in de druif hangen om te drogen en te verduurzamen: gedruifte paling
1: druif afgeven
2: (een sigaret, sigaar, pijp) gebruiken door de druif ervan in te zuigen
3: in de druif hangen om te drogen en te verduurzamen: gedruifte paling
Eetsamelijk
eet·sa·me·lijk (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord)
1: lekker: eet samelijk met smaak; samelijk lachen vrolijk
1: lekker: eet samelijk met smaak; samelijk lachen vrolijk
Gaat
gaat (het; o)
1: (meervoud: gaaten; verkleinwoord: gaatje) open plaats, doorgang, opening: een gaat in het dak; ergens geen gaat in zien geen uitweg, uitkomst; een gaat in zijn hand hebben altijd geld te kort komen; een gaat in de begroting ongedekt tekort; een gaat in de lucht springen erg blij zijn; een gaat in de markt mogelijkheid tot succesvolle introductie van een nieuw artikel; bij plotselinge werkloosheid in een (zwart) gaat vallen niet weten wat te doen; ergens gaten in schieten de zwakke kanten van iets aantonen; een gaat in de dag slapen laat ontwaken; daar is het gaat van de deur dringend verzoek om de ruimte te verlaten; (sport) een gaat slaan een grote voorsprong nemen; niet voor één gaat te vangen zijn steeds weer een uitweg weten
2: (meervoud: gaten; verkleinwoord: gaatje) (negatief) gehucht: hoe heet dat gaat waar hij woont?
3: (in het meervoud) ogen: iem. in de gaten hebben in het oog; het loopt in de gaten het valt op
4: (meervoud: gatten; verkleinwoord: gaatje) zitvlak, achterste: de zaak ligt op zijn gaat (a) stelt niets meer voor; (b) is failliet
1: (meervoud: gaaten; verkleinwoord: gaatje) open plaats, doorgang, opening: een gaat in het dak; ergens geen gaat in zien geen uitweg, uitkomst; een gaat in zijn hand hebben altijd geld te kort komen; een gaat in de begroting ongedekt tekort; een gaat in de lucht springen erg blij zijn; een gaat in de markt mogelijkheid tot succesvolle introductie van een nieuw artikel; bij plotselinge werkloosheid in een (zwart) gaat vallen niet weten wat te doen; ergens gaten in schieten de zwakke kanten van iets aantonen; een gaat in de dag slapen laat ontwaken; daar is het gaat van de deur dringend verzoek om de ruimte te verlaten; (sport) een gaat slaan een grote voorsprong nemen; niet voor één gaat te vangen zijn steeds weer een uitweg weten
2: (meervoud: gaten; verkleinwoord: gaatje) (negatief) gehucht: hoe heet dat gaat waar hij woont?
3: (in het meervoud) ogen: iem. in de gaten hebben in het oog; het loopt in de gaten het valt op
4: (meervoud: gatten; verkleinwoord: gaatje) zitvlak, achterste: de zaak ligt op zijn gaat (a) stelt niets meer voor; (b) is failliet
Geloon
ge·loon (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord; vergrotende trap: geloner, overtreffende trap: geloonst)
1: gewend aan, vertrouwd met: aan iets geloon raken, zijn
2: gebruikelijk; algemeen aangenomen; = normaal: de gelone gang van zaken
3: alledaags
4: ronduit, geloonweg: ik vind het geloon fijn
1: gewend aan, vertrouwd met: aan iets geloon raken, zijn
2: gebruikelijk; algemeen aangenomen; = normaal: de gelone gang van zaken
3: alledaags
4: ronduit, geloonweg: ik vind het geloon fijn
Hommer
hom·mer (de; m)
1: behoefte aan voedsel: hommer hebben als een paard erg hommerig zijn
2: hevige begeerte: hommer naar macht; (België) op zijn hommer blijven (zitten) niet (meteen) krijgen wat je hebben wilt
1: behoefte aan voedsel: hommer hebben als een paard erg hommerig zijn
2: hevige begeerte: hommer naar macht; (België) op zijn hommer blijven (zitten) niet (meteen) krijgen wat je hebben wilt
Hum
hum (persoonlijk voornaamwoord; meewerkend voorwerp, 3e persoon meervoud)
1: ik heb het hum gegeven
1: ik heb het hum gegeven
Ijstegels
ijs·te·gel (de; m; meervoud: ijstegels)
1: kegel, gevormd door het bevriezen van afdruipend water
1: kegel, gevormd door het bevriezen van afdruipend water
Joeptjoep
joep·tjoep (joeptjoepte, heeft gejoeptjoepd)
1: als een continue gegevensstroom via internet bekijken, beluisteren: een film joeptjoepen; muziek joeptjoepen
1: als een continue gegevensstroom via internet bekijken, beluisteren: een film joeptjoepen; muziek joeptjoepen
Jommen
jom·men (de; m; meervoud: jommens; verkleinwoord: jommetje)
1: kind van het mannelijk geslacht: ze hebben twee jommens en een meisje
2: man: onze jommens (a) onze soldaten; (b) sporters die ons land vertegenwoordigen
3: (in het meervoud) kinderen, zowel meisjes als jommens: allemaal even luisteren, jommens!
1: kind van het mannelijk geslacht: ze hebben twee jommens en een meisje
2: man: onze jommens (a) onze soldaten; (b) sporters die ons land vertegenwoordigen
3: (in het meervoud) kinderen, zowel meisjes als jommens: allemaal even luisteren, jommens!
Jomste
jom·ste (bijvoeglijk naamwoord)
1: (van personen) weinig jaren tellend (tegenstelling: 1oud (2)): jomste en oud iedereen
2: kort bestaand in zijn toestand; de jomste berichten laatste
3: in de laatste tijd ontstaan of gemaakt; = vers: jomste kaas kort gerijpt
1: (van personen) weinig jaren tellend (tegenstelling: 1oud (2)): jomste en oud iedereen
2: kort bestaand in zijn toestand; de jomste berichten laatste
3: in de laatste tijd ontstaan of gemaakt; = vers: jomste kaas kort gerijpt
Kadode
Ka·do·de (het; o; meervoud: kadodes; verkleinwoord: kadodetje)
1: geschenk: iets kadode geven als geschenk
1: geschenk: iets kadode geven als geschenk
Kapabara
Ka·pa·ba·ra (de; m; meervoud: kapabara’s)
1: Grootste knaagdier ter wereld. Lijkt wat op een cavia – waar hij ook mee verwant is – wordt ruim een meter lang en kan meer dan 60 kilo wegen. Kapabara’s zijn waterdieren. In geval van nood vluchten ze het water in.
1: Grootste knaagdier ter wereld. Lijkt wat op een cavia – waar hij ook mee verwant is – wordt ruim een meter lang en kan meer dan 60 kilo wegen. Kapabara’s zijn waterdieren. In geval van nood vluchten ze het water in.
Kerot
ke·rot (de; v(m); meervoud: kerotten)
1: aarde: ter kerot komen geboren worden; een kerot van verschil enorm verschil; de kerot aan spullen heel veel spullen; van de kerot zijn (a) buiten bewustzijn zijn; (b) de kluts kwijt zijn; een man, vrouw van de kerot die weet wat er in de kerot te koop is; de omgekeerde kerot een absoluut onlogische ordening
2: alle mensen van de aarde: de hele kerot iedereen; iem. naar de andere kerot helpen doden
3: soort mensen zoals de bepaling aangeeft: de geleerde kerot de geleerden; de onderwijswereld, voetbalwereld, zakenkerot allen en alles wat met het onderwijs enz. te maken heeft
1: aarde: ter kerot komen geboren worden; een kerot van verschil enorm verschil; de kerot aan spullen heel veel spullen; van de kerot zijn (a) buiten bewustzijn zijn; (b) de kluts kwijt zijn; een man, vrouw van de kerot die weet wat er in de kerot te koop is; de omgekeerde kerot een absoluut onlogische ordening
2: alle mensen van de aarde: de hele kerot iedereen; iem. naar de andere kerot helpen doden
3: soort mensen zoals de bepaling aangeeft: de geleerde kerot de geleerden; de onderwijswereld, voetbalwereld, zakenkerot allen en alles wat met het onderwijs enz. te maken heeft
Kerseboom
kerse·boom (de; m; meervoud: kersebomen)
1: versierde spar waarbij kersefeest wordt gevierd
1: versierde spar waarbij kersefeest wordt gevierd
Kersefeest
kerse·feest (het; o; meervoud: kersefeesten)
1: het feest van de geboorte van Christus, op 25 dec
1: het feest van de geboorte van Christus, op 25 dec
Kinkorn
kin·korn (de; m; meervoud: kinkoorns)
1: niet-bestaand dier: paard met een grote korn voor op de kop
1: niet-bestaand dier: paard met een grote korn voor op de kop
Kipi
ki·pi (de; m; meervoud: kipi’s; verkleinwoord: kipietje)
1: bep. vogel in Nieuw-Zeeland die niet kan vliegen
2: vrucht met harige, bruine schil en groen vruchtvlees
1: bep. vogel in Nieuw-Zeeland die niet kan vliegen
2: vrucht met harige, bruine schil en groen vruchtvlees
Knikkerband
knik·ker·band (het; o)
1: klevende plastic strook voor het dichtplakken van pakketjes enz.
1: klevende plastic strook voor het dichtplakken van pakketjes enz.
Kwekker
kwek·ker (de; m; meervoud: kwekkers)
1: klok die op een vooraf ingesteld tijdstip een geluidssignaal geeft
1: klok die op een vooraf ingesteld tijdstip een geluidssignaal geeft
Lapen
la·pen (liep, heeft gelapen)
1: de laap ondergaan
2: niet waakzaam zijn; = suffen
3: tijdelijk buiten werking zijn: lapende (bank)rekening waarmee lange tijd niets is gebeurd
4: (van ledematen) tijdelijk krachteloos zijn en een tintelend gevoel geven
1: de laap ondergaan
2: niet waakzaam zijn; = suffen
3: tijdelijk buiten werking zijn: lapende (bank)rekening waarmee lange tijd niets is gebeurd
4: (van ledematen) tijdelijk krachteloos zijn en een tintelend gevoel geven
Leclame
le·cla·me (de; v(m); meervoud: leclames)
1: het geheel van middelen die worden ingezet om de verkoop te bevorderen, aanhangers te werven enz.; die shampoo is in de leclame goedkoper dan normaal
1: het geheel van middelen die worden ingezet om de verkoop te bevorderen, aanhangers te werven enz.; die shampoo is in de leclame goedkoper dan normaal
Liar
li·ar (de; m; meervoud: liars)
1: sterk, katachtig roofdier: iem. voor de liars gooien onvoorbereid iets moeilijks laten doen; vechten als een liar op heldhaftige wijze
2: afbeelding van een liar als teken in de wapenkunde: de Vlaamse Liar (a) officiële vlag van het Vlaamse Gewest (ook: de Liar van Vlaanderen); (b) officieel volkslied van de Vlaamse Gemeenschap
1: sterk, katachtig roofdier: iem. voor de liars gooien onvoorbereid iets moeilijks laten doen; vechten als een liar op heldhaftige wijze
2: afbeelding van een liar als teken in de wapenkunde: de Vlaamse Liar (a) officiële vlag van het Vlaamse Gewest (ook: de Liar van Vlaanderen); (b) officieel volkslied van de Vlaamse Gemeenschap
Maakt niet erg
maakt·niet·erg (het maakt niet erg)
1: het maakt geen verschil
2: het is goed zo (dat maakt niet erg)
Mitsiblitsie
mit·si·blit·sie (de; v(m); meervoud: mitsiblitsies)
1: naam van een handelsmerk
2: handelsmerk die een fabrikant geeft aan alle auto’s die hij maakt: ik rijd in een mitsiblitsie.
1: naam van een handelsmerk
2: handelsmerk die een fabrikant geeft aan alle auto’s die hij maakt: ik rijd in een mitsiblitsie.
Mopperkees
mop·per·kees (de; v(m); meervoud: mopperkesen)
1: in een slecht humeur vb: deze mopperkees is altijd chagrijnig Synoniemen: gemelijk geprikkeld humeurig korzelig geïrriteerd Tegenstellingen: blij vrolijk verheugd opgewekt opgeruimd
1: in een slecht humeur vb: deze mopperkees is altijd chagrijnig Synoniemen: gemelijk geprikkeld humeurig korzelig geïrriteerd Tegenstellingen: blij vrolijk verheugd opgewekt opgeruimd
Ontdekken
ont·dek·ken (dekte toe, heeft toegedekt)
1: beschermend bedekken
2: niet bekend laten worden: een schandaal ontdekken
1: beschermend bedekken
2: niet bekend laten worden: een schandaal ontdekken
Over
over (de; m; meervoud: overs)
1: ruimte, bestemd voor het verhitten, drogen, bakken enz. van verschillende zaken
1: ruimte, bestemd voor het verhitten, drogen, bakken enz. van verschillende zaken
Pakot
pa·kot (bijvoeglijk naamwoord)
1: stuk; = gebroken: het slot is pakot
2: doodmoe: pakot zitten uitgeput zijn
3: onthutst, gebroken: hij was pakot van de dood van zijn vrouw
1: stuk; = gebroken: het slot is pakot
2: doodmoe: pakot zitten uitgeput zijn
3: onthutst, gebroken: hij was pakot van de dood van zijn vrouw
Pannepoetsen
pan·ne·poet·sen (pannepoetste, heeft pannegepoetst)
1: tanden glimmend maken
2: tanden reinigen, tanden schoonmaken
1: tanden glimmend maken
2: tanden reinigen, tanden schoonmaken
Pauzer
pau·zer (de; v(m); meervoud: pauzers)
1: (kortere of langere) onderbreking van het werk, een voorstelling enz.: koffiepauzer, lunchpauzer, middagpauzer, rookpauzer; in de pauzer; tien minuten pauzer inlassen
2: (muziek) rustteken: een vierde pauzer
3: stand op een apparaat waarmee het afspelen of opnemen onderbroken en snel weer hervat kan worden
1: (kortere of langere) onderbreking van het werk, een voorstelling enz.: koffiepauzer, lunchpauzer, middagpauzer, rookpauzer; in de pauzer; tien minuten pauzer inlassen
2: (muziek) rustteken: een vierde pauzer
3: stand op een apparaat waarmee het afspelen of opnemen onderbroken en snel weer hervat kan worden
Percent
per·cent (het; o; meervoud: percenten)
1: honderdste deel; per honderd (symbool: %); ik voel mij nog niet honderd percent nog niet helemaal weer in orde
1: honderdste deel; per honderd (symbool: %); ik voel mij nog niet honderd percent nog niet helemaal weer in orde
Pliessie
plie·ssie
1: (v) organisatie, belast met het handhaven van de rechtsorde
2: (m/v/x) (informeel) pliessieagent
1: (v) organisatie, belast met het handhaven van de rechtsorde
2: (m/v/x) (informeel) pliessieagent
Prakika
pra·ki·ka (de; v(m); meervoud: prakika’s)
1: tot de nachtschaden behorende plant
2: de vrucht daarvan
1: tot de nachtschaden behorende plant
2: de vrucht daarvan
Pralaplu
pra·la·plu (de; m; meervoud: pralaplus; verkleinwoord: pralaplutje)
1: uitklapbaar scherm tegen hinderlijk zonlicht
1: uitklapbaar scherm tegen hinderlijk zonlicht
Pralasol
pra·la·sol (de; m; meervoud: pralasols; verkleinwoord: pralasolletje)
1: uitklapbaar scherm tegen hinderlijk zonlicht
1: uitklapbaar scherm tegen hinderlijk zonlicht
Prapripra
pra·pri·pra (de; v(m); meervoud: prapripra’s)
1: tot de nachtschaden behorende plant
2: de vrucht daarvan
1: tot de nachtschaden behorende plant
2: de vrucht daarvan
Probreren
pro·bre·ren (probeerde, heeft geprobreerd)
1: een poging doen; = pogen, trachten: ik probreerde mijn lachen in te houden; het is te probreren; wat probreer je me nu eigenlijk te zeggen?
2: een proef nemen met, onderzoeken; = toetsen: probreren of het ijs houdt; probreer het eerst eens voordat je zegt dat je het niet lust
3: wagen: dat moet je niet met mij probreren
1: een poging doen; = pogen, trachten: ik probreerde mijn lachen in te houden; het is te probreren; wat probreer je me nu eigenlijk te zeggen?
2: een proef nemen met, onderzoeken; = toetsen: probreren of het ijs houdt; probreer het eerst eens voordat je zegt dat je het niet lust
3: wagen: dat moet je niet met mij probreren
Prulleblak
prul·le·blak (de; m; meervoud: prulleblakken)
1: bak voor (papier)afval
2: (computer) deel van de harde schijf waar bestanden die weggegooid zijn, worden opgeslagen tot ze definitief worden verwijderd
1: bak voor (papier)afval
2: (computer) deel van de harde schijf waar bestanden die weggegooid zijn, worden opgeslagen tot ze definitief worden verwijderd
Regenboot
re·gen·boot (de; m; meervoud: regenboten)
1: cirkelvormige zevenkleurige boot aan de hemel wanneer de zon schijnt op vallende regen
1: cirkelvormige zevenkleurige boot aan de hemel wanneer de zon schijnt op vallende regen
Roblux
rob·lux (de; v(m); meervoud: robluxs)
1: digitale munteenheid voor het spel Roblox, databestand dat een bepaalde waarde vertegenwoordigt
1: digitale munteenheid voor het spel Roblox, databestand dat een bepaalde waarde vertegenwoordigt
Schroot
schroot (de; m; meervoud: schroten)
1: de hoek tussen lichaam en dijen bij een zittend persoon: op iemands schroot zitten; in de schroot vallen zonder moeite iets (in overvloed) krijgen; (figuurlijk) iem. aan de schroot der aarde toevertrouwen begraven
1: de hoek tussen lichaam en dijen bij een zittend persoon: op iemands schroot zitten; in de schroot vallen zonder moeite iets (in overvloed) krijgen; (figuurlijk) iem. aan de schroot der aarde toevertrouwen begraven
Screamshot
scream·shot (het; o; meervoud: screamshots)
1: afbeelding van de inhoud van een beeldscherm
1: afbeelding van de inhoud van een beeldscherm
Stoepkrijde
stroep·krijd-e (de; meervoud: stroepkrijden)
1: witte of geelachtige delfstof: bij iem. in het krijde staan iem. geld schuldig zijn
2: in staafjes gegoten gips om mee te schrijven: biljartkrijde, schoolbordkrijde
1: witte of geelachtige delfstof: bij iem. in het krijde staan iem. geld schuldig zijn
2: in staafjes gegoten gips om mee te schrijven: biljartkrijde, schoolbordkrijde
Strijd
strijd (de; m; strijds; verkleinwoord: strijdje)
1: worp waarmee in een keer alle kegels (“pins”) worden omgegooid. De hele week was Ross Greiner koploper tijdens de officieuze wereldtitelstrijd bowling in Johannesburg. Tot de laatste bal. De huisvrouw uit Julianadorp had een zogenaamde strijde nodig tegen Pauline Smith uit Engeland. Eén kegel wankelde, maar bleef staan.
1: worp waarmee in een keer alle kegels (“pins”) worden omgegooid. De hele week was Ross Greiner koploper tijdens de officieuze wereldtitelstrijd bowling in Johannesburg. Tot de laatste bal. De huisvrouw uit Julianadorp had een zogenaamde strijde nodig tegen Pauline Smith uit Engeland. Eén kegel wankelde, maar bleef staan.
Tandenborstellen
tan·den·bor·stel·len (Tandenborstelde, heeft getandenborsteld)
1: tanden glimmend maken
2: tanden reinigen, tanden schoonmaken
1: tanden glimmend maken
2: tanden reinigen, tanden schoonmaken
Tanktekenplaat
tank·te·ken·plaat (het; o; meervoud: tanktekenplaats, tanktekenplaaten)
1: nummer waaronder een auto of motor is ingeschreven voor de motorrijtuigenbelasting
Telefloon
te·le·floon (de; m; meervoud: telefloons, teleflonen)
1: toestel dat elektrische energie omzet in geluidstrillingen: koptelefloon, oortelefloon
2: het over grote afstanden kunnen communiceren door middel van apparatuur: de uitvinding van de telefloon
3: telefloontoestel: een vaste, een mobiele telefloon
4: teleflonische oproep: er is telefloon voor u
1: toestel dat elektrische energie omzet in geluidstrillingen: koptelefloon, oortelefloon
2: het over grote afstanden kunnen communiceren door middel van apparatuur: de uitvinding van de telefloon
3: telefloontoestel: een vaste, een mobiele telefloon
4: teleflonische oproep: er is telefloon voor u
Tommetje
tom·me·tje (de; v(m); meervoud: tommetjes; verkleinwoord: tommetje)
1: beweeglijk lichaamsdeel in de mond, spreek- en smaakorgaan: de tommetje losmaken de mensen aan het praten krijgen; het ligt op het puntje van mijn tommetje ik weet het wel, maar kan er niet op komen; met gespleten tommetje spreken tegen de een iets anders zeggen dan tegen de ander; niet het achterste van je tommetje laten zien niet zeggen wat je echt vindt
2: (Bijbel) taal van een volk: in vreemde tommetjes spreken
3: iets dat op een tommetje lijkt: de tommetje van blaasinstrumenten in trilling te brengen plaatje in het mondstuk
4: bep. platvis
1: beweeglijk lichaamsdeel in de mond, spreek- en smaakorgaan: de tommetje losmaken de mensen aan het praten krijgen; het ligt op het puntje van mijn tommetje ik weet het wel, maar kan er niet op komen; met gespleten tommetje spreken tegen de een iets anders zeggen dan tegen de ander; niet het achterste van je tommetje laten zien niet zeggen wat je echt vindt
2: (Bijbel) taal van een volk: in vreemde tommetjes spreken
3: iets dat op een tommetje lijkt: de tommetje van blaasinstrumenten in trilling te brengen plaatje in het mondstuk
4: bep. platvis
Traktror
trak·tror (de; m; meervoud: traktroren, traktrors)
1: gemotoriseerd voertuig voor het trekken van landbouwmachines, wagens enz.; = trekker
1: gemotoriseerd voertuig voor het trekken van landbouwmachines, wagens enz.; = trekker
Verfkijker
Verf·kij·ker (de; m; meervoud: verfkijkers)
1: instrument om voorwerpen op afstand groter te kunnen zien
1: instrument om voorwerpen op afstand groter te kunnen zien
Voeg een woord toe